Als ik een metafoor was, was ik een tuinman. Ik was gespecialiseerd in doolhoven. Ik stond er vaak middenin een beetje te snoeien en te zaaien. Het was er groen en weelderig. Mooie hagen, de meeste. En als je een hoek omsloeg zou je opeens een verweerd beeld zien, zo’n klassieke, van een hoofd. Daar had ik mijn doolhof omheen gemaakt. Misschien was het mijn eigen hoofd. Het keek heel intensief blanco, ogen van steen. Vogelschijt op de neus.
Onbegrensde mogelijkheden, zo’n doolhof. Dat was wat me erin aantrok. Ik zou me erin wagen, iedere keer weer. Dit keer zou ik een jongetje aantreffen, een jaar of acht. Verdwaald denk ik, huilend. Dat past wel in zo’n doolhof. En een grote beuk. Misschien had die ook wel een functie. Ik wist dat de enige manier om een doolhof te maken was te werken van binnen naar buiten en van buiten naar binnen tegelijkertijd. Dat klinkt ondoenlijk, en dat is het ook. Zoiets als jezelf aan je haren uit drijfzand trekken.
Toen het doolhof bleef uitdijen, nam stress plots bezit van me. Verhoogde hartslag, licht misselijk, kriebelzweet. Er stond heel wat op het spel. Ik had het doolhof zelf aangeplant. Dat was in eerste instantie makkelijker dan het leek, toen het groeide bleek het moeilijker, toen weer even makkelijker, en toen was ik – middenin – verdwaald. Ik vreesde een en ander te moeten kappen. Ik had immer mijn elektrische heggenschaar in mijn binnenzak. Geen stopcontact benodigd, hij zou werken op een accu. (Dat blijkt überhaupt het beste voor mij, want ik snij nogal vaak mijn eigen snoeren door.) Het kon dus wel, kappen. Alles kan. Maar ik wilde het niet. Want wat zou ik overhouden? Dat viel niet te voorspellen. Ik bevond me zo middenin het struikgewas, dat niet te zeggen was wat voor lelijk gat ik erin zou moeten slaan om er weer uit tevoorschijn te komen.
Ik probeerde uit alle macht een stukje boven de haag uit te kijken. Het mooiste zou zijn om het van bovenaf te bezien. De ingang en de uitgang, mijn positie, de plaats waar ik het beeld aantrof, de grote beuk, het huilende jongetje. Maar het lukte me maar niet. Ik had een trap. Ergens – een dag of wat geleden – stond een trap in het doolhof. Ik was erop naar boven geklommen en had uitzicht over de door mij geplante hagen. Ik zag dat er nog een klein stukje veranderd moest worden. In het hoekje, vlakbij de uitgang was iets de verkeerde kant op gegroeid. Een beetje bijknippen, wat herplanten, dat moest ik doen. Ik ging op weg en vergat mijn trap. Ik kwam, ik hakte en snoeide en toen ik klaar was keek ik om me heen, maar ik herkende niets meer. Welke kant moest ik uit? Waar was de uitgang gebleven? Mijn trap? Alles? Dus zou ik daar zitten, te midden van mijn verknipte planten. Ik kon niet meer zien of het mooi geworden was, of het paste bij de rest van mijn hof.
Ik ging op de grond liggen, keek op naar de hemel. Er zouden wolken voorbijdrijven. Ergens zou er nog een buiten zijn.