Kantoorverlangen

Schrijvers hebben geen kantoor. De meeste niet, in elk geval. Ook ik werk gewoon af en toe eens thuis, soms op de bank, soms aan tafel of op bed, soms in een café of in de bibliotheek. Het is een beetje waar ik op dat moment zin in heb en waar ik verwacht rust of juist input te kunnen vinden.

Ik ben soms wel wat afgunstig op mensen die naar kantoor gaan. Samen met radio 2 in een vroegochtendlijke file; of staand met je Starbuckskoffie in de om onduidelijke redenen vlak voor je bestemmingsstation stilstaande trein; de dagelijkse keuze van trap of lift; de automatenkoffie waarover wordt geklaagd door al je collega’s, behalve door die ene die altijd een batikrok draagt en vindt dat Nederlanders geen recht hebben om te klagen (en trouwens toch alleen maar rooibosthee drinkt); de kantinelunch, tijdens welke je tegenover je collega’s aan tafel zit en de hele tijd ziet hoe ze goulashsoep eten; het moment dat je erachter komt dat de kantoorplant van plastic is en de onbegrijpelijke teleurstelling die je daarop voelt; het functioneringsgesprek met je baas op precies zo’n dag dat je de hele tijd niet op bepaalde woorden kunt komen; je collega met de batikrok die, op het moment dat je je autoportier dichtslaat op het raampje tikt en hoopvol vraagt of ze een lift naar huis kan krijgen omdat ze anders te laat is om nog op bezoek te gaan bij haar zieke moeder in het bejaardentehuis.

Het heeft iets prettigs, zo’n kantoorbaan. Ergens waar je wordt verwacht. Waar je gratis kunt kopiëren. Waar iedereen weet wanneer je jarig bent, omdat er dan een mailing rondgaat. Waar de droppot nooit leeg is

Het maakt dat je kunt zeggen: ‘Ik moet naar kantoor.’ in plaats van: ‘Ik ga vandaag schrijven.’ (Het ene impliceert een verplichting, het andere een keuze.) Als je een mooie schoolfoto van je kind krijgt, kun je denken: die zet ik op mijn bureau, in plaats van: die zet ik in de lijst van de spiegel in de woonkamer naast de kerstkaarten van vorig jaar (die moet je echt eens opruimen). Je kunt af en toe zeggen: ‘Ik delegeer dat moeilijke klusje even aan Hans-Jan.’ in plaats van: ‘Misschien moet ik maar stoppen met dat kloteboek. Misschien moet ik maar gewoon stoppen met dat hele schríjven en een baan gaan zoeken.’

Toch zijn er een paar dingen die ik wel zou missen, als ik werkte op een kantoor aan de A4. Om te beginnen zou er geen dakloze zijn die me het Straatnieuws wilde verkopen, die een scala aan gevoelens in mij losmaakt, gedeeltelijk afhankelijk van of ik er een van hem koop of niet. Ook zouden er geen studenten zijn die hun geld verdienen met midden in drukke voetgangersgebieden staan en eisen dat ik – hoeveel haast ik ook heb – met ze praat over ofwel kinderen met kanker, ofwel de politieke situatie in Zimbabwe, ofwel de wrede hondenfok in Litouwen, ofwel de voordelen van een abonnement op de NRC. Ik zou nooit meer langs de klembordmensen lopen die midden op straat winkelend publiek aanklampen dat per ongeluk oogcontact maakt en vragen of het mee wil doen met een smaaktestje. Die mensen met de klemborden staan er áltijd, volgens mij. (Ze hebben het al voor elkaar gekregen dat ik nieuwsgierig ben geworden wat voor smaaktestje dat eigenlijk is. Soep? Duyvis-pinda’s? Quinoa? Sigaretten?)

En ik zou de man-met-de-gedichten nooit meer zien. Als schrijver moet ik er wel van houden: een dakloze man, een beetje verward, die probeert geld te verdienen door op straat voor de bibliotheek en de boekhandel (best slim) A4-tjes met zijn gedichten te verkopen. Dat vind ik echt tof: hij benut zijn talent om geld te verdienen; onafhankelijk en vrij. Trouwens, hij heeft ook geen kantoor.

 

Deze blog schreef ik voor de boekenwebsite Hebban.