Iedereen dacht dat de zomer nu echt begonnen was. ´s Ochtends vroeg was het al warm genoeg om in een t-shirt naar buiten te gaan en je kon aan de lucht zien dat het zo’n dag ging worden die heel lang duurt. Ik kwam de AH to go uit waar ik alvast mijn lunch had gehaald, voor als ik aan het werk was in de bibliotheek. Ik had dorst en verlangde naar een kop koffie. Terwijl ik mijn fiets van het slot poogde te prutsen, stapte een breed glimlachende jonge vrouw op mij af en zei: ‘Goedemorgen!’
Wat? dacht ik. Wat probeert ze te verkopen? Waarvoor moet ik geld geven? Moet ik lid worden van de Postcode Loterij? Donateur van het Astmafonds? War Child? Ik ga het niet doen. Ik beslis nu, van te voren en op tijd: ik doe het niet. Ik laat me niet dwingen door het onverwachte van het moment. Ik ben mijn eigen baas. Mijn. Eigen. Baas.
Toen zag ik dat de vrouw een flodderig papiertje en een rood bolletje in haar hand had. O god, het was een microfoon. Nee, ik doe het niet, dacht ik. Wat het ook is, ik doe het niet. Haar wangen glommen in de zon.
‘Lekker hè, dat weer?’ vroeg ze retorisch terwijl ze me in de val lokte door het te laten toeschijnen dat ze niets van me wilde, behalve een gesprekje over het weer.
Ik doe het niet, dacht ik. Ik knikte. Ik geloof dat ik ook glimlachte, want dat doe ik altijd als ik denk dat mensen dat verwachten.
‘Ik ben van radio M en ik praat vandaag met mensen op straat over het weer, voor bij het weerblokje.’
Opgelet nu. Ze gaat vragen of ik eraan mee wil werken. Nee dus, nee.
Ze frommelde iets bij de rode bal en stak hem tussen ons in. ‘Wat doet dat me je, dat mooie weer?’
Wat, dacht ik. Wát? Zijn we begonnen? Interviewt ze me nu – over het weer – terwijl ik dat niet wil? Zonder dat ze me gevraagd heeft óf ik wel wil? Dat kan niet. Ze moet het zo nog vragen, wist mijn brein. Achteraf. Maar intussen moest ik iets zeggen. Al hoefde dat natuurlijk helemaal niet.
‘Ik word er wel vrolijk van,’ zei ik nietszeggend. Ik vroeg me af wat ik nog meer kon zeggen. Iets leuks. Iets origineels. Ik wist niks.
‘Waarom dan?’ probeerde de vrouw, ‘wat zie je om je heen?’
‘Vrolijke mensen,’ zei ik, al kon ik me niet herinneren dat ik vandaag iemand had gezien die vrolijk was. Ik kon me niets herinneren. Zon en mensen, dacht ik steeds. Iets met zon en mensen. Kom op. ‘Iedereen wordt vrolijker van het weer.’ Kul. Kon ik niks beters verzinnen dan dit? ‘Lachende mensen op terrasjes,’ zei ik debiel.
‘Mooi,’ zei ze. ‘Het staat erop. Dank je wel. Vanmiddag komt er een stukje van op de radio.’ Ze huppelde weg naar een ander mens dat glimlachte.
Ze ging me natuurlijk niet meer vragen óf ik wel op de radio wilde. Ik stond nog met mijn fietssleutel in de hand, mijn hersens blind tastend naar een verklaring en zag in de etalageruit hoe mijn glimlach weggleed. Niet alleen was ik tegen mijn wil lid geworden van de Postcode Loterij, ook had ik een werkelijk nietszeggend onpersoonlijk kutgesprek gevoerd met de verkoopster. En het allerergst: ik had vrolijk naar haar geglimlacht.
Ik stapte op mijn fiets en reed over de gracht naar de bibliotheek. Onderweg kwam ik langs een terras. Er zaten allemaal mensen in de zon te glimlachen.
Gelukkig was het in elk geval een kutinterview geworden.